Van Koloniaal Instituut tot Koninklijk Instituut voor de Tropen en Tropenmuseum

VAN KOLONIAAL INSTITUUT TOT KONINKLIJK INSTITUUT VOOR DE TROPEN EN TROPENMUSEUM

Koloniaal Museum

In 1871 opende in Haarlem het eerste koloniale museum ter wereld in Paviljoen Welgelegen aan de Haarlemmerhout. Daar werd gepronkt met voorwerpen uit de Nederlandse koloniën, met name uit Indonesië in ‘de Oost’ en Suriname en enkele eilanden in de Caribische regio, ‘de West’. Deze gebieden, die in een aantal eeuwen van geweld, territoriale expansie en uitbuiting waren omgevormd tot wat destijds onomwonden ‘wingewes-ten’ heette, voedden de nationale trots van Nederland. Het initiatief voor het Koloniaal Museum ging uit van de Nederlandsche Maatschappij tot Bevordering van Nijverheid en Handel. Bij de oprichting was de slavernij nog maar pas afgeschaft (in Indonesië in 1860 en in Suriname en de Antillen in 1863). Het staatstoezicht op de vrijverklaarden zou nog tot 1873 duren en er was een begin gemaakt met de werving van contract-arbeiders uit China, Indonesië (Java) en uit India, toen een Britse kolonie, voor de plantages in Suriname. Het koloniale museum toonde het enorme economische potentieel van de koloniën, in de vorm van grondstoffen, natuurproducten en kunstnijverheid van de lokale bevolking. Doel was om de import van deze producten te stimuleren, hun bruikbaarheid voor industriële productontwikkeling te onderzoeken en daarmee de Nederlandse economie een boost te geven, dankzij de opbrengsten van de transportindustrie, textielnijverheid, voedingsmiddelenindustrie, (rotan)meubel-industrie, rubberfabrieken, een kininefabriek en nog veel meer. De Maatschappij wilde de bevolking in Nederland niet alleen ‘kennis laten maken’ met deze producten en ondernemingen, maar ook met de culturen, godsdiensten en gebruiken van de mensen die in de ‘verre’ koloniën leefden onder Nederlands gezag, of daar via de contractarbeid terechtkwamen uit andere koloniale gebieden zoals Brits-Indië. Zo hoopten ze jonge mannen te interesseren voor een koloniale loopbaan.

Koloniaal Instituut

Het Koloniaal Museum in Haarlem groeide in minder dan een halve eeuw uit tot een instituut van nationaal belang en dat leidde al snel tot ruimtegebrek. Daarom ging het museum in het najaar van 1910 akkoord met een initiatief van enkele vooraanstaande Amsterdamse parti-culieren, in samenwerking met de Nederlandse regering, het Ministerie van Koloniën en de gemeente Amsterdam: het museum verhuisde naar een, nieuw te bouwen, groter/imposanter koloniaal instituut in de hoofdstad. Soortgelijke instituten werden later op veel plekken in West-Europa opgericht. Denk aan het Imperial Institute in Londen, het Paleis der Koloniën in Tervuren, het Musée des Colonies in Parijs en het Kolonialinstitut in Hamburg. Tot de taken van het Koloniaal Instituut in Amsterdam behoorden de bevordering van de ‘wetenschap’, de gezondheidszorg en de economische en tech-nische ‘ontwikkeling’ van de koloniën.

Bouw van het nieuwe instituut

Nadat de Amsterdamse Oosterbegraafplaats aan de oostelijke stadsgrens vanaf 23 oktober 1915 werd geruimd en verplaatst naar ‘de Nieuwe Ooster’, startte op deze plek aan de Singelgracht begin januari 1916 het heien voor de bouw van het nieuwe instituut, inclusief museum ruimte. Daarin kwamen de collecties samen van het Koloniaal Museum in Haarlem, het Ethnographisch Museum van Artis en de Vereeniging tot Stichting van een Museum voor Land- en Volkenkunde in Amsterdam.

Begin twintigste eeuw waren wetenschap en musea nauw met elkaar verbonden. Wetenschappers van verschillende sociale disciplines zagen de Europeaan als het ’hoogst georganiseerde wezen dat de dierkunde kent(…)’. Zij beoordeelden en rangschikten mensen en hun culturen vanuit een evolutionair idee, waarin de mensheid ver-schillende ontwikkelingsfasen doorliep. Deze gangbare wetenschappelijke theorie was onderdeel van de missie van het Ethnographisch Museum.

Verzamelpunt van kennis

Zo werd het Koloniaal Instituut een verzamelpunt van kennis over handel, nijverheid, landbouw, industrie en cultuur in de koloniën. Een groot deel van de bouwkosten was opgebracht door het Nederlandse bedrijfsleven en particulieren die betrokken waren bij het koloniale rijk. Vooral ondernemingen met financiële belangen in het toenmalig Nederlands-Indië zagen het belang van het nieuwe instituut. Daardoor kwam de focus vooral op deze regio te liggen. De officiële opening van het gebouw vond plaats in de herfst van 1926 door Koningin Wilhelmina.

Afdelingen

Het Koloniaal Instituut kende drie afdelingen: Handel, Volkenkunde en Tropische Hygiëne. Die laatste deelde in het Oosterpark een laboratoriumgebouw met de Universiteit van Amsterdam. Hier stond de volksgezond-heid in Nederland en de koloniën centraal: medici zoch-ten naar nieuwe manieren om ziekten te voorkomen en bestrijden. Daarnaast onderzochten en ontwikkelden ze programma’s voor gezondere leefomstandigheden in de koloniën. De inheemse medische kennis werd nauwelijks erkend, maar intussen wel toegeëigend voor de ontwikkeling van medicijnen hier.

De twee andere afdelingen verzamelden voorwerpen uit de koloniën en deelden kennis over grondstoffen, natuur-producten, mensen en hun culturen, talen en gebruiken. Die kennis werd ingezet voor de training van ambtenaren die in de koloniale administratie gingen werken en van werknemers bij koloniale bedrijven. Beide afdelingen hadden een eigen ruimte in het museum. Ook voorlichting aan het publiek was een speerpunt in het beleid. Dat gebeurde via de opstelling van voorwerpen in het museum en het uitlenen van informatiepakketten aan scholen in Nederland. Op deze manier speelde het Koloniaal Instituut een grote maatschappelijke rol in het kolo-niale denken en de instandhouding van het koloniale systeem.

Een nieuwe naam, een nieuw doel

De eerste jaren van de Tweede Wereldoorlog ging het werk van het Koloniaal Instituut beperkt door, tot de sluiting in 1944. Een gedeelte van het gebouw werd gebruikt voor huisvesting van de Duitse politie. Al in de laatste oorlogsmaanden discussieerde de Raad van Beheer over een nieuwe naam van het instituut. De leden zagen aankomen dat met het Atlantic Charter uit 1941 en de voorgenomen na-oorlogse oprichting van de Verenigde Naties de term ‘Koloniaal’ niet meer aan de orde zou zijn. En dus moest niet alleen een nieuwe naam, maar ook een nieuwe functie voor het instituut worden gevonden. Om toch de onverbrekelijke eenheid tussen Nederland, Indonesië en West-Indië te benadrukken, doopten ze het ‘Indisch Instituut’. Dat de Republik Indonesia zich in 1945 eenzijdig onafhankelijk verklaarde, accepteerde Nederland pas na vier jaar van onderhandelingen en gewapende strijd, in 1949. Toen was het tijd voor een nieuwe koerswijziging. Het Instituut kreeg in 1950 de naam Koninklijk Instituut voor de Tropen, het museum ging Tropenmuseum heten.

Vanaf dat moment werd de focus op de koloniën verruild ‘voor de verwezenlijking van de grote taak, die de Westerse landen zich ten aanzien van de tropische wereld hebben gesteld en voor de bevordering van de economische ontwikkeling van Nederland’. Het nieuwe instituut en museum vielen onder het ministerie van Buitenlandse Zaken, in het bijzonder de portefeuille ontwikkelingssamenwerking, en richtten zich volledig op het ondersteunen en promoten daarvan. Dit had ook gevolgen voor de koers van het Tropenmuseum, dat in de jaren 1960 en ’70 tentoonstellingen organiseerde die ‘de talloze facetten van het ontwikkelingsvraagstuk aan het grote publiek’ moesten presenteren en verduide-lijken, ‘geheel in overeenstemming met het dynamische karakter van het ontwikkelingsproces zelf’.

Hotel en trainingscentrum

In de volgende decennia liet het KIT een nieuw hotel en trainingscentrum bouwen, onder meer bedoeld voor experts op het gebied van landbouw en gezondheidszorg in de Global South 10. Het ging hierbij om opleidingen voor tropenartsen en zogeheten Technical Assistants en Vrijwilligers – experts die voor kortere of langere tijd werkten bij landbouwprojecten of overheidsinstan-ties in wat destijds de Derde Wereld heette. Er kwamen achtereenvolgens een Tropentheater, om het werk van artiesten uit deze ‘ontwikkelingslanden’ te laten zien en een kindermuseum. Tijdens een grote verbouwing in de jaren zeventig werd er bovendien een nieuwe, ‘laag-drempelige’ entree van het museum gemaakt, toen toe-gankelijkheid een issue werd in de museale wereld. In 2000 kwam er een nieuw ondergronds depot en werd er een volledig nieuw trainingscentrum achter de voormalige Muiderkerk-toren aan de Linnaeusstraat gebouwd.

Start SDG House

In 2014 zette het ministerie van Buitenlandse Zaken de institutionele subsidie voor het KIT stop, als gevolg van de economische crisis van 2010 en de daaruit voort-gekomen discussie over de besteding van het Nederlandse geld voor ontwikkelingssamenwerking evenals de invul-ling van het beleid. Het theater en de bibliotheek moesten sluiten, terwijl de erfgoedcollecties van de bibliotheek overgingen naar de Universiteit Leiden. Wel kon het KIT haar activiteiten voortzetten als kennisinstituut op het gebied van duurzame landbouw, publieke gezondheidszorg en gender in de Global South en verwelkomde verwelkomde het 70 organisaties op het gebied van duurzaam ondernemerschap in het gebouw.

In 2018 doopte secretaris-generaal van de Verenigde Naties Kofi Annan het eerste SDG House in de wereld: verzamelplaats voor duurzame bedrijven en startups die de Sustainable Development Goals van de VN nastreven.

Stichting Nationaal Museum van Wereldculturen

Door deze ontwikkelingen kwam het Tropenmuseum als onderdeel van het KIT in zwaar weer terecht. De museum-collectie werd overgedragen aan de Rijksoverheid. Het museum fuseerde met Museum Volkenkunde in Leiden en het Afrika Museum in Berg en Dal tot het Nationaal Museum van Wereldculturen, dat inmiddels ook nauw samenwerkt met het Wereldmuseum in Rotterdam.

Na een kleine eeuw aan dezelfde missie te hebben gewerkt, maakten Tropenmuseum en KIT zich in 2014 formeel los van elkaar en ontwikkelen beiden zich tot sociaal en financieel duurzaam opererende organisaties. Het gedeelde koloniale verleden van beide instellingen, vereeuwigd in het gebouw, en een gedeeld perspectief op een diverse en duurzame toekomst, blijft ons echter met elkaar verbinden.

→ bekijk alle decoraties